Als kind was mijn favoriete uitje de bibliotheek. Ik ging op woensdagmiddag met mijn moeder en zusje naar ‘de grote bieb’. De grootste van de stad met de meeste boeken. Ik liep meteen naar de kinderhoek en pakte een boek van Guus Kuijer en dook in de wereld van Madelief. Ik werd Madelief.
Ook als pubermeisje was ik graag in de bieb. Ik bezocht trouw de afdeling parapsychologie, waar ik las over zelfvertrouwen, positief denken, spiritualiteit, het vrouwelijke en het mannelijke. En tijdens de lessen levensbeschouwing spitste ik mijn oren. Ik herinner me het moment nog goed. De leraar vertelde dat godsdiensten er waren omdat mensen antwoorden zochten op levensvragen. Het woord ‘levensvragen’ was groot en ver weg en tegelijkertijd klein en dichtbij.
Het was een eerste herkenning. Tijdens een vrij project bij het vak tekenen ontdekte ik wat creëren was. Niet een opdracht uitvoeren, maar iets creëren vanuit mezelf. Mijn project had drie vrouwen gezichten en met verschillende technieken had ik ze in beeld gebracht. Niet wetende dat ruim 20 jaar later drie vrouwengezichten de kaft van mijn boek zouden sieren.
Dit zijn enkele herinneringen uit mijn kindertijd die iets in me hebben aangeraakt. Ik wist dat er iets in mij was dat groter was dan wat ik kon bedenken. Iets ondoorgrondelijks. Iets mysterieus. Het was er, maar ik kon het niet benoemen. Laat staan begrijpen. Soms zette dat iets me aan tot gebed. Dan deed ik mijn handen in elkaar en stelde vragen voor het raam van mijn kamer. Kijkend naar buiten, wachtend op antwoord. En soms kreeg ik ook antwoord. Niet in de vorm van een stem, maar ik wist ineens wat ik moest doen. Soms ervaarde ik een troostend gevoel. Dat iets, dat onbenoembare, dat was er altijd. Soms wat meer op de voorgrond en dan weer op de achtergrond. Ik praatte er nooit met iemand over, zelfs niet met mijn zusje met wie ik bijna alles deelde. Ik hield het voor mezelf. Alleen mijn dagboek kreeg er soms een glimp van te zien. Het zat heel diep verstopt en het leek wel alsof ik er bang voor was.
Hoe ouder ik werd, hoe dieper dat onbenoembare verdween. Ik vergaarde kennis. Uit boeken, van leraren. En al die kennis maakte mijn hoofd overvol. Zo vol dat ik moeite had om te leren voor mijn eindexamen. Er kon gewoon niets meer bij. Met mijn hakken over de sloot haalde ik mijn VWO-diploma. En later tijdens andere studies was het ook zo. Het leek alsof het hoofd steeds voller gepropt moest worden. En het was nooit genoeg. Ik had eigenlijk nooit het idee dat ik voldoende kennis had om het leven aan te kunnen. Om het leven te leiden dat ik graag wilde. Zeker niet toen ik begon aan mijn eerste baan. Het leek alsof ik helemaal niets meer wist en weer helemaal opnieuw moest beginnen. Nu begon het pas. En ik bleef het op dezelfde manier aanpakken: leren, kennis vergaren, hard werken. Het onbenoembare liet nog nauwelijks van haarzelf horen.
Totdat ik moeder werd en mijn zoontje op mijn borst werd gelegd. Toen wist ik dat het onbenoembare terug was. En ik wist dat het pure, zuivere liefde was. En dat het er altijd al was geweest. Omdat ik ernstig ziek was, had mijn hoofd het opgegeven. Ik kon niets meer bedenken. Ik kon niet meer hard werken. Ik kon me alleen maar overgeven aan het intuïtieve, aan mijn innerlijke wijsheid. En zij hielp me mijn kindje te voeden en mezelf te voeden.
Nu – bijna zes jaar later – lukt het me contact te maken met mijn intuïtie. Met mijn innerlijk kind. Niet alleen meer afwachten op een ingeving. Maar de verbinding opzoeken, zodat ik van daaruit keuzes maken.